gedichten langs de geul valkenburg

06 Één blik/omvat het landschap: Wijd

Frida Vogels

uit De harde kern, Gedichten, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1994

Nee, blauwe bergen en ravijnen zijn er niet in Zuid-Limburg. Frida Vogels heeft haar inspiratie, de beelden die het materiaal vormen van dit gedicht, waarschijnlijk uit Italië, waar ze woont. Maar een wijde blik, die het hele landschap omvat, dat kan je ook ervaren in dit landschap, dat de Geul gevormd heeft. De blik die ver reikt, tot aan de horizon, de einder; groen en blauw ook hier: de kleuren van het wijde, open landschap en de lucht.

i.327w

In het gedicht wordt een beeld opgeroepen van de prachtige natuur die de mens omringt: 'zon, groene bossen, blauwe bergen' aan de einder. Dat is wat de eerste strofe ten toon spreidt. Maar je kunt het ook symbolisch lezen, als een beschrijving, een allegorie, van de levensweg, want in de tweede strofe kantelt het beeld. Die strofe vormt een contrast met de eerste; na het wijde, grootse landschap wordt de blik nu gevangen door een smal pad dat door een nauw ravijn loopt - na de stemming van euforie en optimisme, die de eerste strofe oproept, volgen de onvermijdelijke moeilijkheden en beperkingen: het nauwe ravijn, woekerplanten, dode takken, de donkere grond staan daar symbool voor.

Maar ook deze sombere episode kent een einde: het gedicht eindigt met opnieuw een lichte toets: 'bezaaid met lila bloempjes'.

n20aw

07 De halm

Aart van der Leeuw

Luister naar het gedicht van Aart van der Leeuw voorgedragen door Jacques Giesen

uit: De mooiste natuurgedichten: van vroeger en later, Kok, Kampen, 1986

Van der Leeuw vertelt een verhaal, een klein verhaaltje. Als in een filmscène: ruisend, wuivend riet op de voorgrond; en dan verschijnt er een kind (een jongen?) in beeld. Het riet trekt zijn aandacht - hij breekt een halm af, snijdt die tot een fluitje, en haalt er muziek uit.

Einde verhaal? Nee, in de tweede strofe verschuift de aandacht naar de plant, die het fluitje leverde. Het riet wordt toegesproken als een persoon, en in die optiek kan de plant ook een wens hebben: stem te geven aan vreugde en levenslust. En de dichter zoomt uit naar het weidse landschap, daar voel je de verandering die het fluiten teweeg brengt: ' 't lage land' wordt jubelend overstroomd met muziek.

o 58w

08 Ster

M. Vasalis

uit: Vergezichten en gezichten, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1954

o 95w

Een heel klein gedicht, maar wat een groots thema: 'ik', een mens, tegenover de grandeur van het universum. Een individu, deel uitmakend van de kosmos, maar tegelijk die kosmos observerend.

Dat zijn de enige twee elementen in dit gedicht: een mens, 'ik', en een ster. Beide zijn ze alleen, de ster expliciet, de 'ik' impliciet. Maar plotseling, als in een flits, wordt de 'ik' zich bewust van een relatie: 'Ik zag vanavond voor het eerst een ster' en dan: 'Ik was ineens van hem doordrongen' .

De kosmos is voor ons verbonden met veel diepliggende associaties en gevoelens, die moeilijk in woorden te vangen zijn. Al die gevoelens roept Vasalis op in dit gedicht, niet door ze op te sommen, maar door beelden die als het ware die associaties doen mee vibreren. Het heelal, zichtbaar in die ene ster, betekent: grootsheid, ruimte . Het staat ook voor onveranderlijkheid; niet grillig en vergankelijk, maar vast en blijvend ('hij trilde niet'); voor onmetelijke tijd, voor het oerbegin - zo essentieel anders dan de korte, eindige, jachtige mensentijd ('hij leek zo jong en /van vóór verdriet'); voor licht (de sterren als bron en baken van licht); voor de kleinheid van de mens tegenover die immensiteit, en voor leegte ('alleen'). En in die ster, die daar alleen lijkt te staan, ziet de mens zijn eigen alleen zijn weerspiegeld.

Er zijn parallellen tussen dit gedicht van Vasalis en De roeier van Kopland: in beide is er een 'ik'-persoon die de wereld buiten zichzelf observeert, maar die eigenlijk juist daardoor zich bewust is van zichzelf.

En natuurlijk roept dit gedicht ook een vergelijking op met Het vrije veld van Bernlef - ook daar: de mens in zijn vergankelijkheid, met herinneringen en verdriet, tegenover de onaantastbaarheid, de onbeweeglijkheid, tegenover het licht aan het begin van het heelal.

09 Twee paarden

Remco Ekkers

uit: Haringen in sneeuw, Leopold, Amsterdam, 1984

Twee paarden, die zichzelf zijn, met hun warme lijf, in een weiland staand, - maar die ook een symbool zijn: van de lente en de zomer: dicht bij elkaar, eigenlijk een geheel vormend, in elkaar overgaand. Een ode aan de seizoenen, aan de omgeving, aan samen zijn, verbondenheid, aan tevredenheid.

Een zelfde tevredenheid als het schaap van Mark Boog?

gulpen wittem 09

10 Ik ben een graspol

Diana Ozon

uit Bronwater, Passage, Groningen, 2005

n28w

Ook dit gedicht begint met een klein, onopvallend voorval: een graspol die meegesleurd wordt door het stromende water. Maar net in als De roeier van Kopland kan het verbeeldingsvermogen met zo iets kleins op de loop gaan en het laten groeien tot het een machtig fenomeen wordt. De graspol wordt groter, groter, groter, sterker en machtiger - een visioen van sterk en belangrijk zijn. Maar het is wel cruciaal dat de graspol dat niet in zijn eentje klaar speelt; er is daarvoor een ander iets of iemand nodig ( hier een gestrande tak): 'Samen veranderen we de loop van de rivier'. Fantasie kan schitterende dromen opleveren.